Kruimelpad
Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 december 2025: Gelijktijdige tewerkstelling in meerdere lidstaten en derde landen: met welke werkzaamheden moet rekening worden gehouden bij het bepalen van de 25%-regel?
Artikel 13, lid 1, van verordening nr. 883/2004 bepaalt hoe de toepasselijke sociale zekerheid moet worden vastgesteld wanneer een werknemer structureel werkzaam is in twee of meerdere lidstaten. In dat geval zal de socialezekerheidswetgeving van toepassing zijn van de woonstaat wanneer de werknemer een substantieel gedeelte (minstens 25%) van zijn werkzaamheden in de woonstaat verricht. Werkt de werknemer geen substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in de woonstaat, dan is de wetgeving van de lidstaat waar de werkgever gevestigd is van toepassing. Aan het Hof van Justitie van de Europese Unie werd de prejudiciële vraag gesteld of bij de beoordeling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in een lidstaat wordt verricht ook rekening moet worden gehouden met de werkzaamheden die een werknemer verricht in derde landen. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft deze vraag positief beantwoord.
1. De feiten
De betrokken werknemer woonde in Duitsland gedurende de periode van 1 december 2015 tot en met 31 december 2020 en was in dienst bij een vennootschap gevestigd in Zwitserland. Hij verrichtte gemiddeld 10,5 dagen per kwartaal werkzaamheden in Duitsland, 10,5 dagen per kwartaal in Zwitserland en de resterende tijd in derde landen.
Op 19 november 2015 wendde hij zich tot het GKV-Spitzenverband in Duitsland, omdat hij van mening was dat hij minder dan 25% van zijn werkzaamheden in Duitsland verrichtte en daarom niet onder het Duitse socialezekerheidsstelsel viel. Het GKV-Spitzenverband oordeelde daar echter anders over, nl. dat hij wél onder de Duitse socialezekerheidswetgeving viel en verstrekte om die reden een A1-verklaring aan de betrokken werknemer. Tegen deze beslissing diende de betrokken werknemer bezwaar in.
Het GKV-Spitzenverband heeft het bezwaar van de betrokken werknemer afgewezen en bevestigde het volgende:
- Volgens artikel 13, lid 1, van verordening nr. 883/2004 is, op degene die in twee of meer lidstaten een beroepswerkzaamheid uitoefent, de wetgeving van de lidstaat waar hij woont van toepassing, indien hij in die lidstaat een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in loondienst verricht;
- Overeenkomstig artikel 14, lid 8, van verordening nr. 987/2009 wordt een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst geacht in een lidstaat te zijn uitgeoefend indien bij de algemene beoordeling van de situatie van de betrokkene wordt vastgesteld dat hij ten minste 25 % van zijn arbeidstijd verricht in de lidstaat waar hij woont en/of daar ten minste 25 % van zijn bezoldiging ontvangt. Het GKV-Spitzenverband was van mening dat daartoe alleen de werkzaamheden relevant zijn die worden verricht in de landen die binnen de territoriale werkingssfeer van de verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009 vallen, en is dan ook uitsluitend uitgegaan van de door de betrokken werknemer in Duitsland en in Zwitserland verrichte arbeidstijd.
Het GKV-Spitzenverband heeft hieruit afgeleid dat de betrokken werknemer 50 % van zijn arbeidstijd uitoefende in Duitsland, de lidstaat waar hij woont, hetgeen een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in loondienst uitmaakt.
De betrokken werknemer ging hiertegen in beroep bij het Sozialgericht (rechter in eerste aanleg in Duitsland, bevoegd in sociale zekerheidszaken). Hij argumenteerde dat, om vast te stellen welke socialezekerheidswetgeving van toepassing is, niet alleen de door hem in Duitsland en Zwitserland vervulde tijdvakken van arbeid in aanmerking moesten worden genomen, maar ook die in derde landen, en dat hij hoe dan ook gedurende het litigieuze tijdvak reeds onder het Zwitserse socialezekerheidsstelsel viel.
Het Sozialgericht volgde de argumentatie van de betrokken werknemer en oordeelde dat hij inderdaad geen substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Duitsland verrichtte, aangezien hij slechts 10,5 werkdagen per kwartaal (16 % van zijn totale arbeidstijd) in Duitsland had gewerkt. Bijgevolg oordeelde het Sozialgericht dat de Zwitserse socialezekerheidswetgeving van toepassing was, namelijk de wetgeving van de lidstaat waar zijn werkgever gevestigd was.
Het GKV-Spitzenverband ging vervolgens in hoger beroep bij het Landessozialgericht für das Saarland, dat de volgende prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft voorgelegd: moet artikel 13, lid 1, van verordening nr. 883/2004 gelezen in samenhang met artikel 14, lid 8, van verordening nr. 987/2009, aldus worden uitgelegd dat bij de beoordeling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in een lidstaat wordt verricht, alle werkzaamheden van de werknemer in aanmerking moeten worden genomen, met inbegrip van zijn werkzaamheden in derde landen, dan wel uitsluitend de werkzaamheden van de werknemer die in Europese lidstaten worden verricht?
2. Beslissing
Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat bij de beoordeling of een werknemer een “substantieel gedeelte” van zijn werkzaamheden in de woonstaat verricht, alle werkzaamheden in loondienst moeten worden meegeteld, inclusief die welke in derde landen plaatsvinden.
Dit betekent dat, in het kader van de algemene beoordeling zoals voorgeschreven door artikel 14, lid 8, van verordening nr. 987/2009, de arbeid in derde landen op dezelfde wijze moet worden meegenomen als arbeid in lidstaten. Op basis van deze totale arbeidstijd – in alle staten waar de werknemer actief is, zowel lidstaten als derde landen – moet vervolgens worden vastgesteld of ten minste 25 % van die arbeidstijd in de woonstaat is vervuld.
Aandachtspunt
Wanneer een werknemer in twee of meerdere lidstaten en een derde land werkt, moeten volgens de verordeningen nr. 883/2004 en 987/2009 alle wereldwijd uitgevoerde werkzaamheden in aanmerking genomen worden bij de berekening van het percentage “substantiële activiteiten” in de woonstaat.