Newsflash
Discriminatie

Het Hof van Justitie bevestigt dat een neutraliteitsbeleid een rechtvaardiging kan vormen voor discriminatie op basis van geloof.

Een receptioniste was in dienst van een Belgische onderneming werkzaam voor een privaat en publiek cliënteel. Deze onderneming kende een interne policy van neutraliteit waarbij aan werknemers werd gevraagd geen uiterlijke tekens te dragen waaruit hun religieuze, filosofische of politieke overtuiging blijkt. In dat kader werd aan de receptioniste gevraagd geen hoofddoek te dragen op het werk. De werknemer werd ontslagen omdat ze zich niet conformeerde aan het verzoek van haar werkgever. Zij vocht het ontslag aan op grond dat het discriminatoir zou zijn op basis van haar geloof.

Op de vraag of een neutraliteitsbeleid een directe discriminatie op grond van geloof kan uitmaken, antwoordt het Hof van Justitie dat dit niet het geval is in de mate het geen specifieke godsdiensten viseert en zich ook verzet tegen andere - niet-religieuze - uitingen. Het Hof onderstreept ook dat een dergelijk beleid consistent en coherent moet zijn.

Hoewel het geen deel uitmaakte van de prejudiciële vraagstelling antwoordt het Hof ook op de vraag of een dergelijk neutraliteitsbeleid dan een indirecte discriminatie op basis van geloof zou kunnen uitmaken. Het Hof meent dat een neutraliteitsbeleid een indirecte discriminatie kan uitmaken, maar dat deze kan gerechtvaardigd worden door de wil van de onderneming om in externe contacten een neutraal imago na te streven. Dit behoort volgens het Hof tot de vrijheid van ondernemen. Het opleggen van een hoofddoekverbod aan werknemers die visueel contact hebben met het publiek kan in dat kader een gepaste en noodzakelijke maatregel zijn.

Het Hof van Justitie bevestigt hiermee de meerderheidsrechtspraak in België.

Het Hof boog zich eveneens over een Franse prejudiciële vraag over de notie van de “wezenlijke en bepalende beroepsvereiste”, die een rechtvaardiging kan vormen van zowel directe als indirecte discriminatie op grond van geloof. In een afzonderlijk arrest oordeelde het Hof dat de wil van een werkgever om rekening te houden met de wensen van een klant om niet bediend te worden door een werknemer die een islamitische hoofddoek draagt, niet kan beschouwd worden als een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste en dus geen rechtvaardiging van discriminatie kan vormen.